In het jaar 1653 verloor een voerman in het gehucht Laar een rog. De inwoners van Weert hadden nog nooit zo'n hels beest gezien; met zijn valse ogen en pijlstaart werd de rog voor de duivel aangezien. Op allerlei manieren werden de inwoners van Weert gewaarschuwd: Hendrik de Vos reed met een toeter aan zijn mond op een os door de stad, stadsomroeper Peter de Bont liep met zijn "biecaer"[1] door de stad ("Op dit Biecaer gaan ick bellen, om ieder den streyt te mellen") en de klokken werden geluid ("Wy gaen d'alarmklok kleppen, vrinden wilt uw handen reppen"). De schutterij werd gealarmeerd ("Wij koomen den duivel bestreyden, om ons land van de plaeg te bevreyden") en er werd zelfs een klein kanon aangevoerd ("Al was't den duivel uit de hellen, dog zal ik er myn canon op stellen"). Een galg werd opgericht ("Aan deeze galg zal den duivel hangen, naer dat hy is gedood of in den streyt gevangen"). Uiteraard kwam de pastoor de ontheiligde plaats wijden ("Vrinden gaet eens aan een zy, opdat ik deez plaats eerst wey").
Sommige vrouwen moedigden hun mannen aan de strijd aan te gaan, anderen ontmoedigden hun man juist. Maar lafheid werd niet geaccepteerd ("Gij eerlooze beest die van angst scheyt, terwyl een ider zich wapend tot den streyt"). De dapperste van allen was een zekere Jan, zoon van de herbergier van herberg "'t Bruyne Paerd". Hij werd de eerste en waarschijnlijk enige echte rogsteker, toen hij zijn riek in het beest stak: ("Steek Jan steek met betrouwen, steek Jan of het zal ons rouwen"). Naar verluidt leverde het hem de hand van de dochter van de schout op.
De voerman had intussen echter het verlies van zijn vis opgemerkt en keerde terug naar de plaats des onheils, waar hij de Weertenaren hartelijk uitlachte ("Gij lompe Weertenaers weet gewis, dat dit heden was mynen vis"). De schout was echter nog niet overtuigd ("Ik kom den vourman vangen, en doen hem by den duivel hangen").